Hoe houd ik knolcyperus onder controle op mijn perceel?

Remediëring van knolcyperus

Als je te maken hebt met knolcyperus, zijn er een aantal specifieke aandachtspunten. Deze richten zich vooral op het vermijden van vermeerdering en verspreiding, omdat bestrijden en onderdrukken slechts in een beperkt aantal gewassen mogelijk is met herbiciden.

Hardnekkig onkruid

Knolcyperus is een zeer hardnekkig, grasachtig onkruid dat behoort tot de familie van de cypergrassen (biezen en zeggen). De beheersing, in dit geval bestrijding, is niet evident omdat dit onkruid beschikt over ondergrondse knolletjes die jarenlang kunnen overleven. Deze knolletjes kunnen zeer snel in aantal toenemen en zijn dan ook de voornaamste verspreidingsvorm. Ook zaadvorming kan soms van enige betekenis zijn.

Grasachtig onkruid

De knolletjes lopen uit vanaf mei, vooral in warme en losse grond. De plant heeft roze voetjes en zijdelings groeiende wortels met typische ondergrondse uitlopers. De bladeren van de knolcyperusplant groeien vanuit de basis van de knol uit. Ze zijn geelgroen van kleur. Tijdens de bloei komen vanuit de knol stijve driekantige stengels die geelbruine bloeiwijzen geven van eind juli tot oktober. De ondergrondse knolletjes (enkele mm tot enkele cm) zijn eerst  wit, later kastanjebruin en uiteindelijk bijna zwart. Ze smaken hazelnootachtig en zijn een delicatesse in bepaalde zuiderse landen. De bovengrondse delen sterven af in de winter en de knolletjes zijn winterhard en bepaalde zijn wel 10 jaar kiemkrachtig.

knolcyperusuitloper
knolcyperus met knolletjes

Knolcyperusplant met knolletjes

De verspreiding van knolcyperus gebeurt vooral door gronddeeltjes besmet met knolletjes, en dit via machines of aanvoer van besmette grond. 

De plant groeit uit een moederknol (of basaal knol) met de vorming van uitlopers en scheuten. Vrij snel na de opkomst begint de plant nieuwe dochterknolletjes aan te maken.

Onderschat de gevolgen niet

Op vandaag wordt geschat dat ongeveer 5 tot 10% van de percelen of zo’n 15.000 tot 30.000 ha besmet is met knolcyperus. Deze besmette percelen vormen uiteraard een reële bron van waaruit insleep in jouw percelen mogelijk is. Dit gebeurt vooral via besmette grond(deeltjes) die achterblijven op eigen machines of via loonwerk, ook via tarragrond die terugkeert …. 

In de checklist met IPM richtlijnen zijn maatregelen opgenomen om de verspreiding van knolcyperus te voorkomen. Elke teler zou zich best even afvragen of hij voldoende maatregelen neemt om de insleep van dit hardnekkige onkruid te voorkomen. Want eens aanwezig op het bedrijf, kan dit grote gevolgen hebben voor het teeltschema. Knolcyperus chemisch bestrijden kan maar in een zeer beperkt aantal teelten (in eerste instantie in mais en wintergranen). De aanwezigheid van knolcyperus betekent vanuit IPM een verbod op het telen van wortel-, knol- en bolgewassen op besmette percelen.

Sinds 2023 is dit verbod op besmette percelen ook opgenomen in de conditionaliteit van het GLB. Een vierkante meter met meer dan tien scheuten van knolcyperus, of met een bedekkingsgraad van meer dan 50%wordt beschouwd als een besmette vierkante meter. Als het aantal besmette vierkante meters hoger is dan tien, wordt het ganse perceel beschouwd als een besmet perceel. Op dit perceel geldt het teeltverbod van wortel-, knol- en bolgewassen en is deze conditionaliteit van toepassing. Wordt het teeltverbod niet nageleefd, dan volgt een sanctie. 

Wapen je met een spade

Heb speciale aandacht voor de aanwezigheid van dit onkruid.
 

Ga het resultaat van de bestrijding in mais eind juni goed na, en let erop of dit grasachtig onkruid niet overblijft. Controleer ook andere gewassen op eventuele aanwezigheid. Loop eens door jouw veld met een spade en graaf bij onzekerheid het onkruid op om te zien of er uitlopers en knolletjes aanwezig zijn. Contacteer ons bij twijfel!

Verspreiding

De eerste meldingen van dit onkruid in West-Vlaanderen gaan terug tot begin de jaren 80. Het was tot 2016 een quarantaine organisme met meldingsplicht aan het FAVV. Deze status is ondertussen opgeheven, maar er gelden nog steeds maatregelen binnen de IPM-regelgeving (punt 1.7.1 tem 1.7.5. in het lastenboek) en het teeltverbod van wortel-, bol- en knolgewassen is sinds 2023 opgenomen als conditionaliteit in het nieuwe GLB. Het is onduidelijk hoeveel ha er besmet zijn in Vlaanderen. Bepaalde bronnen hebben het over 15.000 ha, maar wellicht zijn dat er veel meer.

Teeltbeperking en bestrijdingsplicht

De maatregelen binnen IPM richten zich vooral op het vermijden van verdere vermeerdering en verspreiding.

Alle volgende maatregelen moeten worden toegepast op percelen waar knolcyperus is vastgesteld:

  • perceel als laatste bewerken
  • machines reinigen bij verlaten van het perceel
  • verboden grond af te voeren
  • herhaaldelijk mechanische of chemische bestrijding toepassen om te voorkomen dat de aantasting uitbreidt vanaf het jaar van vaststelling
  • de landbouwer informeert de eventuele loonwerker van de aanwezigheid van knolcyperus zodat deze de nodige voorzorgsmaatregelen kan nemen bij het verlaten van het perceel.

Op besmette percelen, dit zijn percelen met meer dan 10 m² aantasting, geldt een teeltverbod van wortel, knol- en bolgewassen. Krijg je toch te maken met een aantasting in deze teelten, dan geldt een oogstverbod.

In geval van cultuurpacht moeten verhuurder en huurder een overeenkomst sluiten met verklaring dat het veld vrij is van knolcyperus.

Tien basisprincipes voor een succesvolle knolcyperusbeheersing

Deze tips zijn deels bekomen met onderzoek binnen het LA-traject "Geïntegreerde aanpak van knolcyperus"

De oogstmachines van bol-, wortel- en knolgewassen verzetten grote hoeveelheden aarde. Na de oogst van een besmet perceel, bevinden er zich hoogstwaarschijnlijk knolletjes in of aan de oogstmachine. Wanneer je de machine daarna op een volgend perceel inzet, kan langsheen het reistraject besmetting optreden. Veruit de meeste besmettingen gebeuren op deze manier.

Bodembewerkingsmachines kunnen aanleiding geven tot versleping van knolletjes, zowel binnen als tussen percelen. In een experiment werd het risico op versleping ingeschat voor drie bodembewerkingsmachines: een ploeg, een cultivator en een rotoreg. Het experiment werd bij droge bodemomstandigheden over een lengte van 40 meter uitgevoerd. Vooral bij de rotoreg bleek het risico op versleping groot te zijn: binnen het experiment verplaatsten de knolletjes zich tot op een afstand van 40 meter, de maximale afstand binnen het experiment. In principe konden de knolletjes nog veel verder in het perceel worden verspreid. Bij de ploeg en cultivator bedroeg de maximale versleping respectievelijk slechts 2,5 en 4 meter.

Na de bewerking bleef ook een grote hoeveelheid grond (tot 40 kg) aan de rotoreg kleven, wat het risico op versleping tussen percelen vergroot. Volgende aandachtspunten zijn daarom onontbeerlijk om verspreiding tussen percelen tegen te gaan:

  • Bewerk besmette percelen laatst en reinig de machines grondig na gebruik op een besmet perceel.
  • Om verspreiding binnen het perceel tegen te gaan, bewerk je de besmette zone bij voorkeur niet, zeker niet in het geval van een prille besmetting of een kleine duidelijk afgelijnde haard. Of gebruik machines die de bodem minder intensief beroeren.

Hoewel de meeste besmettingen via knollen gebeuren, is verspreiding via zaad ook een mogelijkheid. Hoe dichter bij de berm, hoe groter de kans dat de plant kiemkrachtige zaden produceert vanwege een minder goede bestrijding en een hogere lichtbeschikbaarheid. Voordat de plant kiemkrachtig zaad produceert, moet er eerst bevruchting gebeuren. Als er zich verschillende genotypes dicht bij elkaar bevinden, kan kruisbestuiving optreden. Hierbij ontstaat een nieuw genotype, dat mogelijks nog moeilijker te bestrijden zal zijn.

Zaden kiemen gemakkelijker op zandgrond dan op leem- en kleigrond. Gelukkig zijn kiemende zaden – in tegenstelling tot scheuten van kiemende knollen – goed te bestrijden met behulp van de klassieke vooropkomstschema’s (bv. in de maïsteelt) op basis van de actieve stoffen dimethenamide-P (Frontier Elite, Arundo …) en S-metolachloor (Dual Gold, Codal …). Ook van pethoxamide (o.a. Successor) valt een behoorlijke werking te verwachten. Eénmalige na-opkomstbehandelingen op basis van bodemherbiciden en bladherbiciden zijn minder robuust.

Er bestaat een grote variatie tussen verschillende knolcyperusklonen in Vlaanderen. De meeste klonen produceren een groot aantal vrij kleine dochterknolletjes. Maar, in de Kempen (regio Herselt) en West-Vlaanderen (regio Meulebeke) zijn klonen gevonden die grotere dochterknollen produceren, weliswaar in een kleiner aantal. De meeste Vlaamse klonen zijn in staat bloeiwijzen (en dus ook zaden) te produceren, al zijn vooral in Limburg een aantal klonen gevonden waar dit niet het geval is.

Ook als we kijken naar de gevoeligheid voor bladherbiciden, zien we grote verschillen tussen klonen (zie verder). Verschillen in herbicidengevoeligheid tussen knolcyperuspopulaties verklaren heel vaak de gerapporteerde verschillen in bestrijdingseffectiviteit tussen besmette percelen. Deze variabiliteit in gevoeligheid benadrukt (1) het belang van een juiste timing van bladherbiciden – pas behandelingen toe in het meest gevoelige bladstadium en onder optimale weersomstandigheden voor de bladopname van herbiciden en (2) de implementatie van robuuste, geïntegreerde bestrijdingssystemen waarbij individuele methoden elkaar aanvullen en versterken. Uiteindelijk is geen enkele methode op zich afdoende genoeg.

Mechanische bestrijding is een interessante optie vooral in droge jaren vermits knolcyperus vrij gevoelig is voor droogte en uitputting. Deze bestrijding is erop gericht de knolletjes uit te putten, door de plant korte tijd na opkomst telkens weer kort onder de bodem met messen af te snijden. Dit moet tijdig gebeuren, voordat de plant de kans krijgt nieuwe dochterknolletjes aan te maken. 

In 2022 werd op enkele praktijkpercelen een seizoen lang mechanische bestrijding toegepast op zwaar besmet braakland. Er werden bewerkingen uitgevoerd met de smaragd, triltand, schijveneg, schoffel … Bij een correcte toepassing kon de voorraad aan levende knollen in de bouwvoor met 80% worden gereduceerd. Het is cruciaal de bodembewerking te herhalen alvorens de oudste knolcyperusplant vier echte bladeren bezit en zeker vóór knolvorming. Om nitraatuitloging en structuurherstel te bevorderen beëindig je de zwarte braak best met de installatie van een snel en goeddekkend N-vanggewas of wintergraan. De praktijkpercelen lagen gedurende het ganse jaar braak, eventueel voorafgegaan door een vroege, korte teelt (bv. bloemkool of spinazie) met oogst in mei.

Uiteraard kan mechanische bestrijding ook in andere situaties mogelijkheden bieden, bijvoorbeeld tussen twee kortlopende groenteteelten of op een graanstoppel. Het voordeel van kortlopende teelten is dat knolcyperus, indien goed bestreden, niet aan knolvorming toekomt tijdens deze teelt. Door een opeenvolging van korte teeltcycli creëer je ook een sequentie van mechanische bodembewerkingen met nadelige effecten op de ontwikkeling van knolcyperus.

Bovendien moet je ervoor zorgen dat je de knolletjes niet zelf verder verspreidt met de machines. Kleine infectiehaarden pak je dan ook best aan met de hak of nog beter met de spade. Waar mechanische bestrijding evenwel faalt, rest vooral een flinke versleping van het knolcyperusprobleem.

Een goed getimede op knolcyperus gerichte chemische bestrijding blijft een belangrijke hoeksteen in de beheersing van knolcyperus. Slecht een beperkt aantal herbiciden is voldoende werkzaam tegen dit onkruid om een bevredigend resultaat te verkrijgen. We zetten ze voor je op een rijtje.

In vooropkomst gaat het om de herbiciden uit de groep van de chlooracetamides. Hiertoe behoren dimethenamide-P (o.a. Frontier Elite), metolachloor-S (o.a. Dual Gold) en metazachloor (o.a. Butisan S). Wellicht heeft ook pethoxamid (o.a. Successor 600) een goede bodemwerking. Voldoende bodemvocht is essentieel voor een goede werking. Ze zijn erkend in mais en sommige ook in bepaalde groetenteelten.

Vooral in de maïsteelt zijn er mogelijkheden tot chemische bestrijding. De beste resultaten worden verkregen door het uniform en diep (minimum 15 cm) inwerken van S-metalochloor (1,5 l/ha Dual Gold of analoog, niet op zandgrond) vóór zaai of een toepassing van dimethenamide-P (1,4 l/ha Frontier Elite of analoog) onmiddellijk na zaai, gevolgd door een dubbele na-opkomsttoepassing van de actieve stoffen mesotrion (0,75 l/ha Callisto of analoog) en pyridaat (0,83 l/ha Onyx of analoog). Een dergelijk schema kan de knollenvoorraad in de bodem tot 89% reduceren. Sowieso is in mais het resultaat sterk afhankelijk van de initiële besmettingsdruk en de mogelijkheid om het onkruid onderin de mais te raken.

De eerste na-opkomsttoepassing kan geïntegreerd worden in de algemene onkruidbestrijding (3-4 bladstadium maïs). De tweede toepassing is zeer succesvol wanneer deze toegepast wordt als onderbladbespuiting (10-11 bladstadium van maïs). Hierbij biedt het toevoegen van een olie (bv. 1 l/ha Tipo) en het gebruik van een hoog spuitvolume (minimum 400 l/ha) een meerwaarde. De combinatie van de actieve stoffen mesotrion en pyridaat, toegepast bij hoge RV en op jonge knolcyperusplanten (3-5 bladstadium), is in staat de moederknol af te doden (bestrijding tot 90%).

De bestrijding stopt evenwel niet bij het afronden van de chemische bestrijding bij het sluiten van het bladerdek. Het gewas moet op dat moment de knolcyperusbestrijding aanvullen. Knolcyperus is immers zeer gevoelig voor schaduw. Het is dus erg belangrijk dat het gewas na afronden van het spuitschema een uniform en goed gesloten bladerdek vormt om de kansen op nieuwe knolvorming in juli en augustus te minimaliseren. In een slecht sluitend, onregelmatig gewas, zal knolcyperus zich alsnog manifesteren, ondanks een geslaagde chemische bestrijding vóór het 11-bladstadium van de maïs.

In de groenteteelt zijn de chemische bestrijdingsmethoden beperkt. Bentazon, erkend in onder meer bonen, erwten en graszaadteelt heeft solo een beperkte werking. In sommige koolgewassen valt enige werking te verwachten van de actieve stoffen pyridaat en S-metolachloor/dimethenamide-P. De dosis van pyridaat in veel groenten is echter doorgaans te laag om voldoende effectief te zijn.

Uit potproeven bleek een goede effectiviteit op jonge knolcyperusplanten van het in bepaalde granen erkende herbicide sulfosulfuron. Dit herbicide is evenwel niet wettelijk erkend om in te zetten tegen knolcyperus.

In sommige teelten is er ook een mogelijkheid om te schoffelen tussen de rijen, maar de bestrijding in de gewasrij zelf blijft een groot probleem. Kortlopende groenteteelten blijven evenwel interessant, vermits er tussen de teelten een mogelijkheid is om knolcyperus te bestrijden met bodembewerkingen of een alternatief (bv. elektrocutie).

Daarnaast zijn uniforme en zwaar dekkende graangewassen, rogge en (winter)gerst in het bijzonder, goed in staat om knolcyperus fel te onderdrukken, uitgezonderd nabij wielsporen. Vroeg geoogste granen bieden bovendien de mogelijkheid om in de stoppel een tussentijdse braakperiode (warme, droge zomermaanden) in te lassen tijdens dewelke knolcyperus intensief kan worden bestreden met mechanische of elektrofysische methoden.

Alleen met een over jaren volgehouden geïntegreerde aanpak kan de knollenvoorraad op termijn gestaag dalen met reducties tot 90% over drie jaar. Eenmaal de teugels (te vroeg) lossen, kan de inspanningen van voorgaande jaren volkomen ongedaan maken.

Glyfosaat heeft algemeen een behoorlijke werking op scheuten en moederknollen van knolcyperus, maar het bestrijdingsresultaat is zeer variabel (tussen 50 en 100%).

Voor een zo hoog mogelijke bestrijding moet aan volgende voorwaarden voldaan zijn:

  • Je behandelt best in het 5-6 bladstadium want dan is knolcyperus het gevoeligst;
  • Vanaf augustus behandel je best wat vroeger (4-5 bladstadium), omdat de plant dan door de korter wordende dagen vroeger overgaat tot knolvorming;
  • Dien glyfosaat nooit toe op knolvormende planten gezien glyfosaat geen nieuwe dochterknollen uitschakelt en de erkende dosis dan ontoereikend is;
  • Er zijn grote verschillen in gevoeligheid voor glyfosaat tussen knolcyperusklonen. Kies daarom steeds voor een plaatselijke toepassing aan een wettelijk zo hoog mogelijke dosis. Aan de huidige maximale velddosis van 1440 g glyfosaat per ha heeft glyfosaat tegen bepaalde klonen (34% van de klonen) een onvoldoende werking
  • Een goede werking valt of staat met een goede bladopname en een groot systemisch transport. Spuit glyfosaat daarom steeds aan een laag spuitvolume (200-250 l/ha), bij hoge relatieve luchtvochtigheid en voldoende bodemvocht. Op planten in droogtestress is geen werking te verwachten.

Als aan de vermelde voorwaarden niet is voldaan, pas dan geen glyfosaat toe, zo niet bestaat de kans dat onbestreden planten meer dochterknollen gaan produceren dan onbehandelde planten.

In het LA-traject wordt ook volop onderzoek uitgevoerd naar alternatieve bestrijdingstechnieken zoals elektrocutie en kapstomen. Uit veldproeven bleek dat elektrocutie erin slaagt de scheuten van knolcyperus thermisch uit te schakelen. Daarvoor moet wel aan volgende voorwaarden voldaan zijn:

  • De behandeling wordt best uitgevoerd aan een lage rijsnelheid (1,1 km/h) en op goed groeiende planten verkerend in het 5-bladstadium. Droogtestress – een combinatie van hoge luchttemperatuur en laag bodemvochtgehalte – kan de werking fors (tot 31%) verminderen;
  • De behandelingen moeten meerdere keren (tot vier keer per seizoen) herhaald worden om de moederknollen uit te putten en nieuwe kiemers te bestrijden. De moederknollen worden immers nooit uitgeschakeld via een eenmalige behandeling Een belangrijk voordeel ten opzichte van bodembewerkingen is dat deze techniek geen knollen versleept en er ook kan gewerkt worden onder natte bodemomstandigheden.

Bij kapstomen (stoomapplicatie onder een kap) kan één behandeling wel leiden tot een 100% bestrijding van knollen tot op een diepte van 25 cm. Al zijn hiervoor vrij lange stoomduren (20-32 minuten) nodig en is deze techniek niet inzetbaar op grote haarden vanwege de hoge kostprijs.

Chemische en biologische anaerobe bodemontsmetting kunnen de knollenvoorraad in één seizoen drastisch verlagen. Deze methoden gaven in proeven een goede bestrijding van knolcyperus. In een veldproef werd bodemontsmetting uitgevoerd door metam-natrium (chemisch, 300 l/ha), vers gras (biologisch, 80 ton/ha) of Herbie®(biologisch, 25 ton/ha) in te werken tot op 25-30 cm diepte. Vervolgens werd de bodem voor zes weken afgedekt met een luchtdichte, al dan niet transparante folie. Bij gebruik van een transparante folie op een zandbodem gaven de behandelingen met Herbie® en metam-natrium tot 95% bestrijding. In zandleem was de werking merkelijk minder.

Voor een goede werking moeten de te bestrijden knollen omgeven zijn door behandelde grond en moet in het geval van anaerobe bodemontsmetting de bodem goed vochtig en warm zijn. Knollen gelegen onder de maximale incorporatiediepte ontsnappen doorgaans aan de behandeling. Zeker in lichtere bodems kunnen knollen nog vanop 40 cm of dieper kiemen. Nascreening en aanvullende bestrijding blijven evenwel belangrijk bij gelijk welke bestrijdingsmethode. Immers, zelfs bij een bestrijding van 95% en een initiële knollenvoorraad van 2.000 knollen per m² bevat de bodem na behandeling nog steeds 100 levende knollen per m2.

Er is ook nog geen duidelijk wettelijk kader (mestwetgeving) rond biologische ontsmetting, meer bepaald op vlak van de inbreng van (externe) stikstof (N) en fosfor (P) die hiermee gepaard gaat. Net als bij kapstomen zijn deze methoden duur en daarom best op kleine, prille haarden in te zetten. Een snelle reductie van de knollenvoorraad is evenwel van cruciaal belang bij het voorkomen van een perceelsbrede besmetting.

Een stevige, uniforme en dus goed gesloten graszode concurreert sterk met knolcyperus. Gras intensief begrazen of kort maaien of klepelen draagt bij aan de knolcyperusbestrijding. Bij het begrazen gaat hierbij de voorkeur naar paarden of schapen, die het gras en knolcyperus kort afbijten. In 2022 werd op een intensief begraasde paardenweide 67% reductie in de knollenvoorraad van knolcyperus waargenomen; dit correspondeert met de jaarlijkse natuurlijke sterfte aan knollen in de bouwvoor. Verwacht wordt dat dit beheer minstens twaalf jaar moet worden aangehouden voordat de laatste knol in de bouwvoor dood is. Op voorwaarde dat nieuwe knolvorming uitblijft.

Op percelen waar drie tot vier keer per jaar werd gemaaid bleef de knollenvoorraad evenwel op peil, wat betekent dat er daar aanzienlijke aantallen dochterknollen werden gevormd. Potproeven tonen aan dat maaibeheer alleen succesvol kan bijdragen aan de reductie van de knollenvoorraad als een intensief gazonbeheer wordt toegepast. Dat wil zeggen om de twee weken maaien of klepelen. En dan nog kan er knolvorming zijn, maar de knollen zijn zeer klein en bezitten maar een beperkte leefbaarheid.

Neem contact op

Contact Us